index - inleiding - gebied - werkwijze - morfologie - planten - dieren - ecologie - streefbeelden

7. Potenties en streefbeelden

7.1 De huidige waarde van Lunetten

Lunetten is een gevarieerde wijk met veel groen dat op een natuurlijke manier is aangelegd. Dit heeft zijn weerslag op de natuurwaarden van de wijk. De soortenrijkdom van Lunetten is hoger dan die van veel gebieden in het landelijke gebied en de levensgemeenschappen van bos en struweel, van waterrijke milieus en van grasland (pleksgewijs) zijn goed ontwikkeld.

De rijkdom en waarde van Lunetten blijken ook uit het hoge aantal bedreigde en kwetsbare dieren en planten (Rode Lijst-soorten) dat er wordt aangetroffen (zie hoofdstuk 5).

Hoewel er op een aantal punten verbeteringen mogelijk zijn (zie verder), is een van de belangrijkste opgaven voor het beheer van de wijk het handhaven van de huidige kwaliteiten.

In mei wordt het aspect van het glanshaverhooiland hier en daar bepaald door fluitenkruid (foto M. Hidskes)

7.2 De potenties van Lunetten

Op grond van de bodemgesteldheid (zie hoofdstuk 4) en het gebruik van het openbaar groen kunnen in Lunetten de volgende vegetatietypen gerealiseerd worden:
grasland
  • glanshaverhooiland (bloemrijk)
  • dotterverbond (lokaal)
  • kamgrasweide
bos
  • essen-iepenbos
  • wilgenvloedbos/elzenrijk essen-iepenbos (lokaal)
  • haagbeukverbond (zeer lokaal en fragmentair)
struweel
  • verbond van meidoorn en sleedoorn
moerassige milieus
  • riet-verbond
  • natte strooiselruigte
In de huidige situatie zijn de meeste van deze vegetatietypen binnen de wijk al ruimschoots vertegenwoordigd (zie paragraaf 5.2), al kan de kwaliteit ervan door gerichte beheers-maatregelen nog wel worden verbeterd. Binnen de abiotische gegevenheden zijn er echter weinig tot geen mogelijkheden tot het realiseren van sterk afwijkende vegetaties en de daarbij aansluitende levensgemeenschappen, tenzij men overgaat tot kunstmatige maatregelen.

De twee in hoofdstuk 6 geformuleerde strategieën -- behouden en/of versterken van de kwaliteit van de leefgebieden en versterken van de interne relaties en die met de omgeving -- kunnen worden toegepast in het gehele gebied, maar op grond van de aanwezige waarden, knelpunten en potenties kunnen er per gebiedsdeel accenten ten aanzien van beheer en inrichting worden gelegd. In figuur 23 zijn vijf deelgebieden onderscheiden:
figuur 23: accentenkaart

  1. In het gebied met de aanduiding behoud oud wordt het accent gelegd op het behouden en versterken van de aanwezige waarden (natuur, cultuurhistorie),

  2. in het gebied met de aanduiding behoud-verbind op het behouden en versterken van de aanwezige waarden en het versterken van de verbindende functie.

  3. In het gebied dat is aangeduid met beheerste dynamiek wordt het accent gelegd op het behouden en versterken van de aanwezige waarden en het zo goed mogelijk benutten van potenties (ontwikkeling nieuwe waarden: aanleg poelen en plasbermen, natuurbos, begraasde milieus)

  4. en in het gebied met de aanduiding verbind-versterk op het realiseren van verbindingen tussen gebieden en op het versterken van de aanwezige waarden.

  5. In het gebied met de aanduiding de natuur een kans geven wordt het accent gelegd op het vergroten van de natuurwaarden onder andere door het binnen de mogelijkheden van dit stedelijke gebied vergroten van de functionaliteit van de aanwezige verbindingszones, waarbij ook de tuinbezittende bewoners een rol kunnen spelen.

Op grond van de geformuleerde strategieën is tevens een aantal voorstellen voor beheer en inrichting geformuleerd. Deze sluiten over het algemeen goed aan bij eerder door of in opdracht van de gemeente Utrecht op schrift gestelde doelstellingen en ideeën (Gemeente Utrecht 1998, Oost 1998).

Het gaat bij de voorstellen deels om maatregelen die nog dit zouden moeten worden uitgevoerd, of waar in ieder geval nog dit jaar mee wordt begonnen, deels sluiten ze aan bij ontwikkelingen die al in de wijk spelen (verbreding spoor, herinrichting stationsplein) en deels hebben ze betrekking op ontwikkelingen die in het verloop van het project nader worden uitgewerkt.

Bij het beheer en in mindere mate bij de inrichting van terreinen dient rekening te worden gehouden met de volgende basisprincipes:

  1. beheer moet altijd zo kleinschalig mogelijk worden uitgevoerd. Alleen dan is er een reële kans dat er voor bepaalde (levensstadia van) soorten altijd nog wel plekjes met geschikte leefomstandigheden overblijven. Dit is vooral van belang in een gebied als Lunetten waar de populaties van sommige soorten zo klein zijn, dat soorten als gevolg van 'beheersongelukjes' volledig kunnen verdwijnen.

  2. behalve kleinschalig moet het beheer (maaien, kappen, baggeren) om dezelfde redenen ook altijd gespreid in ruimte en tijd worden uitgevoerd.

  3. de uitvoering van beheers- en inrichtingsmaatregelen moeten worden afgestemd op de voortplantingsperioden van de belangrijkste diergroepen die door de maatregelen getroffen worden. Dus geen struikgewas afzetten of bos kappen in het broedseizoen van vogels, niet baggeren in voorjaar en zomer.

7.3 Handhaven en verbeteren kwaliteit leefgebieden

7.3.1 landmilieus

  1. Op enkele plaatsen is het gewenst actief in te grijpen om te voorkomen dat waarden verloren gaan. Dit betreft in de eerste plaats het ratelaargraslandje in het noordoosten van park De Koppel, bij de antennemast. Dit graslandje wordt weinig gemaaid en dreigt nu te verruigen. Vanaf de randen van het perceel rukt opslag van bomen en struiken op en in de vegetatie komt veel akkerdistel en ridderzuring voor. Ter instandhouding van de waardevolle vegetatie is maaien dringend gewenst. Eventueel moeten de aanwezige struiken worden uitgetrokken.

    Ten zuiden van de stadsboerderij groeit op het talud van de snelweg een doorgeschoten wilgenstruweel. De struiken/bomen zijn nu in de stakenfase en door de openheid heeft het struweel/bos weinig betekenis meer voor de fauna. Aangezien een volwassen wilgenbos op deze locatie vermoedelijk niet realiseerbaar is, is het verstandig de wilgen op korte termijn terug te zetten.

  2. Door kleine aanpassingen kunnen in sommige gevallen de omstandigheden voor bepaalde soorten verbeterd worden zonder dat dit ten koste gaat van andere soorten. Enkele voorbeelden: Er is binnen de wijk vrij weinig variatie in het maaibeheer. Meer variatie in de frequentie en de tijdstippen van maaien kan de soortenrijkdom in gunstige zin beïnvloeden. Op enkele graslandcomplexen die in de zomer en het najaar gemaaid worden, ontbreken vlindersoorten die op grond van het biotoop en de aanwezige plantengroei wel verwacht zouden worden. Het gaat hier voornamelijk om soorten die overwinteren in een staande vegetatie (zie par 5.4.5). Door bewust stroken ongemaaid te laten, zouden de omstandigheden voor deze soorten geschikt gemaakt kunnen worden.

  3. Er is in de wijk gedurende vrij lange tijd geen onderhoud uitgevoerd aan de struwelen en houtsingels. De gemeente is daarom voornemens een inhaalslag te maken. Vanuit ecologisch en landschappelijk oogpunt is dit echter ongewenst. Het in een seizoen in zijn geheel terugzetten van struwelen en houtsingels kan een negatieve invloed hebben op tal van soorten. Door dit uit te spreiden over meer jaren ontstaat er enerzijds ruimtelijk-landschappelijk een aardiger beeld en ontstaan er anderzijds verschillen in groeistadia van de houtgewassen, waardoor er voor soorten waarvan de levenscyclus aan een bepaald stadium is aangepast, altijd wel ergens geschikte omstandigheden zijn te vinden.

  4. De bossen kunnen door een gericht beheer, of het achterwege laten daarvan, ontwikkeld worden tot meer natuurlijke of soortenrijkere milieus. Zo kunnen de hakhoutbossen in onder andere park De Koppel deels worden omgevormd naar middenbos. Door het gefaseerd kappen van open plekken en verwijderen van stoven kan een opener, structuurrijker bos worden gecreëerd dat plaats biedt aan meer soorten. In andere delen van deze bossen kan het hakhoutbeheer worden voortgezet, waarbij het aanbeveling verdient het aantal stoven te verkleinen, zodat ook hier meer openheid ontstaat.

  5. Op een tweetal locaties kan eventueel een natuurlijke bosontwikkeling worden toegelaten. Het gaat hier om de wilgenbossen aan de zuidkant van park De Koppel en om een het bos op het talud van de Waterlinieweg (zie ook Oost 1998).

  6. De muren van de Lunetten zijn sterk aan het vervallen. Vanuit cultuurhistorische motieven is het gewenst deze binnen afzienbare tijd te restaureren. Hierbij moet ten behoeve van de muurflora (die overigens niet specifiek is onderzocht) zorgvuldig en voorzichtig te werk worden gegaan, waarbij onder andere aandacht wordt gegeven aan de te gebruiken specie.

  7. Bezien moet worden in hoeverre het mogelijk is in de groengebieden van de wijk een zonering in gebruik en in intensiteit van het gebruik aan te brengen.

  8. Oost (1998) noemt het Beatrixpark en park De Koppel bij uitstek geschikte locaties voor het instellen van een extensief begrazingsbeheer. Ook de graslanden ten oosten van de Stadsboerderij komen voor een dergelijk beheer in aanmerking. Door sommige graslanden te begrazen in plaats van te maaien kunnen er geschikte leefomstandigheden ontstaan voor taxa die nu in Lunetten nauwelijks voorkomen, zoals bijvoorbeeld kamgrasweiden. De mogelijkheden voor begrazing zullen in het vervolg van het project nader worden bekeken.

7.3.2 watermilieus

  1. Op de bodem van veel watergangen in het gebied liggen dikke lagen organisch materiaal of rottingsslib. Een van de gevolgen hiervan is zuurstofarmoede die vooral bij ijsbedekking tot vissterfte kan leiden. Bovendien kan bij warm weer stankoverlast ontstaan. Het is derhalve van belang dat de wateren in de wijk zo snel mogelijk worden tot op de minerale bodem worden uitgebaggerd. Dit zal een positieve invloed hebben op de geschiktheid van de watergangen als leefgebied voor waterorganismen en voor de functionaliteit van de verbindingszones in de wijk.

  2. In Lunetten komen geen wateren voor die geïsoleerd zijn van het oppervlaktewater. Aangezien geïsoleerde wateren vaak erg rijk zijn allerlei aan water- of moerasmilieus gebonden soorten verdient het aanbeveling op een aantal nog nader te bepalen plaatsen in het gebied poelen aan te leggen.

  3. Veel kleinere watergangen hebben vrij steile oevers. Door deze oevers af te vlakken ontstaat er een zone met ondiep, sterk bezond water die gunstig is voor allerlei waterorganismen. Een deel van de watergangen aan de voet van het talud van de snelwegen en veel kleinere sloten komen hiervoor in aanmerking.

  4. Bij de eerder genoemde antennemast naast het ratelaargraslandje ligt een kopse sloot waarin kwelverschijnselen zijn vastgesteld. Deze locatie is bij uitstek geschikt om de sloot te verbreden tot een poel met een licht glooiende oever. De locatie moet gezien het vele vuil dat erin ligt en de wilgenopslag die oprukt naar het ratelaar-graslandje toch al onder handen worden genomen. Verbreding van de sloot tot poel dient te gebeuren aan de westzijde. Het ratelaargraslandje aan de oostkant moet nadrukkelijk worden gespaard.

  5. Om ongewenste vertrapping van oeverzones en oevervegetaties tegen te gaan, verdient het aanbeveling op een aantal plekken vlonders of steigers te bouwen ten behoeve van sportvissers.

7.4 Versterken van de relaties met de omgeving

Het gaat hierbij voornamelijk om het wegnemen van knelpunten in verbindingszones. Een van de grootste knelpunten doet zich voor bij station Lunetten. Hier loopt de  verbindingszone langs de Oud-Wulverbroekerwetering dood op het spoor. Het water verdwijnt hier ondergronds. Landdieren kunnen hier over korte afstand de spoordijk naar het oosten volgen, maar lopen vervolgens vast bij het spoorviaduct over de A27. Er zijn plannen in ontwikkeling voor de verbreding van het spoor en aanpassing van het station en voor aanpassing van het stationsplein. Deze ontwikkelingen zouden kunnen worden aangegrepen om middels het aanbrengen van een droog-natte ecoduiker Lunetten met het gebied ten noorden van het spoor te verbinden en tevens door de natte kom midden op het stationsplein verder uit te diepen, de aanleg van twee droog-natte ecoduikers en de aanleg van een droge tot natte greppel, de Oud-Wulverbroekerwetering ecologisch te verbinden met de spoorsloot. Noem het maar de gesp in de groene gordel rond Lunetten die daarmee gesloten zou kunnen worden.

Een ander knelpunt is de duiker die Lunet 2 met Lunet 3 moet verbinden. Deze lijkt geheel te zijn dichtgeslibd met afval en organisch materiaal en het is zeer de vraag in hoeverre die nog functioneel is. Ook op deze locatie zou in het kader van de aanpassingen aan het spoor een zodanige voorziening moeten worden getroffen dat de Lunetten in ieder geval ecologisch weer met elkaar verbonden worden.

In zijn algemeenheid kan met betrekking tot de verbindingszones, zowel de smalle als de bredere, worden gezegd dat ze zoveel mogelijk in hun huidige omvang gehandhaafd moeten blijven teneinde functioneel te kunnen blijven. Het afkalven van verbindingen door bij voorbeeld het in bezit nemen van gronden door particulieren ter vergroting van hun tuinen, moet dan ook worden tegengegaan.

Elzen in de sneeuw (foto M. Hidskes)